Maart 2010
Aansluiting van brandslanghaspels
In de top vijf van verbeterpunten voor (collectieve) leidingwaterinstallaties staat de aansluiting van brandslanghaspels [1]. De voorschriften waren jarenlang onduidelijk. Maar ook na verschijning van Waterwerkblad WB 4.5A, nu alweer zes jaar geleden, gaat er in de praktijk nog steeds veel mis met het aansluiten van brandslanghaspels.
Een veelgehoorde opmerking van vakgenoten is dat leidingen van sanitaire installaties – en dus ook van leidingwaterinstallaties – vaak op een dusdanige manier in vloeren, achter wanden en boven verlaagde plafonds zijn weggewerkt dat weinig van het vakwerk wordt gezien. Maar dat geldt niet voor alle delen van die installaties. Zo zijn de leidingen van brandslanghaspels veelal zichtwerk. Wie met enig verstand van zaken die leidingen schouwt, ziet nogal eens verrassende oplossingen voorbijkomen voor de aansluiting van brandslanghaspels. Soms zou je willen dat ook dit ‘vakwerk’ niet zichtbaar is. Toch is over de aansluiting van brandslanghaspels in de afgelopen jaren veel gepubliceerd in vaktijdschriften. De aandacht voor legionellapreventie heeft daaraan bijgedragen.
Lang onduidelijk
Het moet worden toegegeven: lange tijd bestond er onduidelijkheid over de wijze waarop brandslanghaspels op leidingwaterinstallaties moesten worden aangesloten. In de jaren na de grote legionella-epidemie in Bovenkarspel werd daarover veel gediscussieerd. In hoeverre de waterleidingen en de daarop aangesloten brandslanghaspels – waarmee de bubbelbaden tijdens de Westfriese Flora werden gevuld – een doorslaggevende rol hebben gespeeld bij die legionella-uitbraak, is nooit duidelijk geworden. Maar in die tijd waren de richtlijnen, die overigens tegenstrijdig waren, niet gerelateerd aan legionellapreventie.
Het toen geldende Vewinwerkblad WB 4.5 (1987) gaf aan dat in een brandblusleiding met een lengte van 1 m of meer een keerklep moest zijn opgenomen. Maar dat conflicteerde met werkblad WB 4.5A (1992), waarin een lengte van 3 m werd genoemd. De in werkblad WB 4.5 opgenomen omschrijving ‘afsluiter en keerklep’ duidde op een beveiligingseenheid EA (met controleerbare keerklep), maar dat strookte niet met de niet-controleerbare keerklep EB volgens het toen geldende werkblad WB 4.5A. De EA van vroeger is de EB van nu, volgens EN 1717.
Afsluiter voor de keerklep
In 2001 stelde de commissie Vewin-werkbladen aanvankelijk voor de brandblusleiding zonder keerklep zo kort mogelijk te houden, maar om praktische redenen niet langer dan 0,5 m. Met andere woorden: in een brandblusleiding langer dan 0,5 m moest aan het begin van die leiding een beveiligingseenheid EA (keerklep + afsluiter) worden opgenomen. Later werd die 0,5 m gewijzigd in 0,15 m. Er moest nog discussie worden gevoerd over de afsluiter in een brandblusleiding, als onderdeel van de beveiligingseenheid EA. De brandweer was daar niet zo gelukkig mee en verbood de afsluiter in sommige regio’s zelfs.
Over die afsluiter oordeelde in 2001 uiteindelijk de norm(sub)commissie ‘Functionele eigenschappen leidingwaterinstallaties’ bij de herziening van NEN 1006. In de afweging over het wel of niet plaatsen van een afsluiter in een brandblusleiding direct vóór de keerklep werd art. 4, lid 1, van de Waterleidingwet betrokken. Uit de tekst van dat artikel blijkt dat de verplichtingen van het waterleidingbedrijf primair zijn gebonden aan de belangen van de volksgezondheid. Hieruit volgt dat op grond van de Waterleidingwet niet zodanige eisen aan het drinkwaterbedrijf kunnen worden gesteld, dat altijd een optimale leveringsmogelijkheid van bluswater via het distributienet mogelijk is.
Voor de afweging ‘wel of geen afsluiter direct vóór de keerklep in een brandblusleiding, aangesloten op een leidingwaterinstallatie’ werd dezelfde redenering gevolgd: primair het belang van de volksgezondheid. Het ontbreken van een afsluiter direct vóór de keerklep maakt immers een controle op het functioneren van de keerklep praktisch onmogelijk.
Gecompliceerd
De eis voor een terugstroombeveiliging aan het begin van de brandblusleiding werd in de herziene versie van NEN 1006 (2002) verduidelijkt door een ‘controleerbare’ keerklep voor te schrijven (artikel 4.5.3 lid b). Het gaat dan om die brandblusleidingen, waarin – door langdurig verblijf van het leidingwater – kwaliteitsverlies van leidingwater optreedt. Dit kwaliteitsverlies heeft betrekking op reuk, kleur, smaak en temperatuur. Dat levert geen gevaar op voor de menselijke gezondheid en daarom valt stagnerend water, volgens Waterwerkblad WB 3.8, onder vloeistofklasse 2.
Een beveiligingseenheid EA (controleerbare keerklep) dekt het risico af tegen verontreiniging van drinkwater (vloeistofklasse 1) door vloeistofklasse 2, bij zowel terughevelen als terugpersen (tabel 3 van Waterwerkblad WB 3.8). Echter, NEN 1006 noemt geen lengte van de brandblusleiding en legt in artikel 4.5.3 ook geen directe relatie met legionellapreventie. Maar stagnerend water kan onder bepaalde omstandigheden de groei van biofilm aan de buiswand bevorderen, en daarmee ook de vermeerdering van legionella. De duur van de stagnatie speelt daarbij een belangrijke rol.
Heeft op ongeregelde tijden (na langere verblijven dan een week) toch een ‘verversing’ van de leidinginhoud plaats, dan worden daarmee voedingsstoffen en zuurstof aangevoerd die, in combinatie met een gunstige temperatuur, de groei van biofilm en de vermeerdering van de daarin aanwezige legionella bevordert. De controleerbare keerklep vormt geen waarborg tegen doorslag van biofilm en micro-organismen vanuit de brandblusleiding in de doorstroomde drinkwaterleiding.
Met dat gegeven werd naar een praktisch hanteerbare oplossing gezocht. Die werd gevonden door in principe geen ‘verversing’ van de waterinhoud van de brand- blusleiding toe te staan, zodat daarin – door gebrek aan voedingsstoffen en zuurstof – geen vermeerdering van legionella kan plaatshebben. De duidelijkheid daarover kwam in 2004, bij de herziening van de Vewin-werkbladen.
Separate brandblusleiding
De praktijkrichtlijnen voor de aansluiting op leidingwaterinstallaties van brandslanghaspels die uitsluitend zijn bedoeld voor brandblussing, staan in het oorspronkelijke Vewin-werkblad WB 4.5 A (2004), thans Waterwerkblad WB 4.5 A (2004) van de samenwerkende drinkwaterbedrijven in Nederland. In dit werkblad wordt de voorkeur uitgesproken voor een gescheiden brandblusleiding direct na het leveringspunt van het drinkwaterbedrijf (dus na de watermeteropstelling). Zo’n splitsing kan ook na een drukverhogingsinstallatie of verderop in de leidingwaterinstallatie worden aangebracht.
Direct na de splitsing wordt in de brandblusleiding een beveiligingseenheid EA opgenomen; dat willen zeggen: een afsluiter en een controleerbare keerklep EA. De afstand tussen de (zitting van de) keerklep en de (buitenkant) leiding waarvan wordt afgetakt moet kort zijn, indien mogelijk korter dan 150 mm. In de praktijk kan dit veelal worden gerealiseerd met een EA-beveiligingseenheid met geïntegreerde afsluiter.
De afsluiter van de beveiligingseenheid moet in open stand worden verzegeld, de bedieningsafsluiter van alle brandslanghapels in gesloten stand. Daarmee wordt voorkomen dat ‘verversing’ van de waterinhoud van de brandblusleiding plaatsheeft, anders dan bij brandblussing en periodieke controle van de brandslanghaspel overeenkomstig het Gebruiksbesluit. Bij elke brandslanghaspel moet bovendien de aanduiding zijn aangebracht ‘alleen te gebruiken bij brand’.
Alle verzegelingen moeten jaarlijks worden gecontroleerd in het kader van het legionellabeheersplan of het beheerplan van de collectieve leidingwaterinstallatie, waarin ook de relevante controles uit het Gebruiksbesluit worden geregistreerd. De leidingen van een separate brandblusleidingnet moeten bij binnenkomst en het verlaten van een ruimte en bij aftakkingen worden voorzien van een sticker of bordje met de tekst ‘geen drinkwater’ (te leveren door de SEI).
Brandblusleidingen geïntegreerd
Is de brandblusinstallatie geïntegreerd opgenomen in de leidingwaterinstallatie, dan gaat de voorkeur uit naar een directe aansluiting van de brandslanghaspels op doorstroomde leidingen. Dat wil zeggen dat de leidinglengte tussen de (afsluitklep van de) bedieningsafsluiter van de brandslanghaspel en de (buitenkant van de) doorstroomde leiding niet groter dan 150 mm mag zijn. Is die lengte groter, dan moet direct na de aftakking van de doorstroomde leiding een beveiligingseenheid EA worden opgenomen. De afstand tussen de keerklep van die beveiligingseenheid en de doorstroomde leiding moet zo kort mogelijk te zijn, in principe maximaal 150 mm.
Verder gelden voor de (bedienings-)afsluiters van de beveiligingseenheden en brandslangshaspels dezelfde eisen als beschreven voor separate brandblusleidingen. Zo ook de eisen voor de aanduiding ‘alleen te gebruiken bij brand’ bij de brandslanghaspels, en de stickers ‘geen drinkwater’ na de aftakking van de doorstroomde leiding en bij het binnenkomen en verlaten van een ruimte van de brandblusleiding. Onder een doorstroomde leiding wordt niet verstaan een leiding die aan het einde is voorzien van een tappunt waaruit ‘kan’ worden getapt. Bij zowel het ontwerp van de leidinginstallatie als het gebruik ervan moet worden getoetst dat de inhoud van de betreffende doorstroomde leidingen ten minste wekelijks meerdere malen wordt ververst.
Controle beveiligingeenheden
Een van de voordelen van een separate brandblusleiding is dat het beheer ervan eenvoudiger is. Het aantal periodiek te controleren beveiligingseenheden blijft beperkt tot één. Bij het systeem van met de leidingwaterinstallatie geïntegreerde brandblusleidingen kan het aantal te controleren beveiligingseenheden aanzienlijk zijn, tenzij de brandslanghaspels direct op doorstroomde leidingen zijn aangesloten. In een volgende artikel besteden we aandacht aan het beheer en onderhoud van brandslanghaspels en aan de aansluiting van een slanghaspel voor ook niet-brandblusdoeleinden.
Bronnen en verwijzingen:
[1] ‘Gevaar voor verontreiniging leidingwater dreigt steeds vaker’, Intech K&S, maart 2010.
[2] Waterwerkblad WB 4.5 A ‘Brandblusinstallaties – Brandslanghapels’, juni 2004.
Tekst: Will Scheffer
Fotografie: Linda Kindt