EW10 cover 600
Oktober 2011

Hoe bepalen we de temperatuur van drinkwater?

EW-600x400Drinkwatertemperatuurmeting volgens de indicatieve methode, dus aan de tappunten.

De wettelijke eis voor de maximale temperatuur van drinkwater van 25 ºC is een algemeen geldende kwaliteitseis en is niet specifiek bedoeld voor legionellapreventie. NEN 1006 en de waterwerkbladen geven echter geen bepalingsmethode. Om toch te bepalen of aan die eis wordt voldaan, kan worden teruggevallen op de indicatieve methode door meting aan de tappunten. Geeft die meting te hoge waarden, dan volgt nog de directe methode, waarbij in de leidingen wordt gemeten.

Het Drinkwaterbesluit dat vanaf 1 juli 2011 van kracht is, bepaalt in het eerste lid van artikel 13 (Kwaliteitseisen) dat de eigenaar van een drinkwaterbedrijf zorgdraagt voor de kwaliteit van het drinkwater op het leveringspunt en op het tappunt. Het moet voldoen aan de eisen die onder meer worden gesteld in tabel IIIA van bijlage A, behorende bij Drinkwaterbesluit. Volgens die tabel (Indicatoren – Bedrijfstechnische parameters) mag de temperatuur van drinkwater niet hoger zijn dan 25 °C. Die zorgplicht voor het drinkwaterbedrijf geldt volgens het tweede lid van artikel 13 niet indien de temperatuur van het drinkwater aan het tappunt hoger is door een oorzaak, gelegen in een woninginstallatie of collectief leidingnet. Artikel 33 van het Drinkwaterbesluit stelt dat het eerste lid van artikel 13 en de daarop berustende bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn op de eigenaar van een collectief leidingnet. Ook vanuit het Bouwbesluit geldt - door aansturing van nen 1006 - de eis dat de temperatuur van drinkwater niet hoger  mag zijn dan 25 °C. De wettelijke temperatuureis voor drinkwater betreft overigens een algemeen geldende kwaliteitseis en is dus niet specifiek bedoeld voor legionellapreventie.

De bepalingsmethode is te onderscheiden in een indicatieve methode, waarbij de temperatuurmeting plaatsvindt aan tappunten, en een directe methode waarbij aan of in de leidingen wordt gemeten. De indicatieve methode is bedoeld voor de oplevering van een installatie, maar ook toepasbaar na de ingebruikname van de installatie en bij controles in de beheerfase. Laat de indicatieve methode te hoge temperaturen zien, dan volgt de directe methode. Voor beide methoden bestaan nog geen uitgewerkte protocollen. Hoe lastig dat is, blijkt uit een inventarisatie van aandachtspunten voor de toepassing van de indicatieve methode.

EW--600x4002. Volgorde meting drinkwatertemperatuur.

Het distributienet

In het ondergrondse drinkwaternet wordt de temperatuur van het drinkwater bijna volledig bepaald door de temperatuur van de bodem. De verblijftijd van het water in het distributienet is meestal zo lang dat het de bodemtemperatuur aanneemt. De buitentemperatuur, de straling van de zon en een combinatie van de warmtegeleiding en -capaciteit van de bodem bepalen de temperatuur van de bodem. Bij een hoge buitentemperatuur kan de temperatuur van het drinkwater in het distributienet mogelijk opwarmen tot boven 25 °C, en in warme zomers kan dat zelfs gedurende enkele dagen het geval zijn. De beheerder van een op dat distributienet aangesloten leidingwaterinstallatie heeft op die temperatuur geen invloed, maar zal er wel rekening mee moeten houden bij het te kiezen moment van temperatuurmeting.

Temperatuur in gebouwen

In gebouwen is het vooral de ruimtetemperatuur die bepalend is voor de temperatuur van het water in leidingen bij langere stilstand. Het water neemt binnen enkele uren de omringende ruimtetemperatuur aan, ook als de leidingen zijn geïsoleerd. Bij ruimtetemperaturen > 25 °C vindt algauw een normoverschrijding plaats van de drinkwatertemperatuur, zeker als gedurende een of meer dagen niet wordt getapt. Niet alleen in de zomer, ook in de wintermaanden kunnen, met name in hoge woongebouwen op de hoogste verdiepingen, tropische ruimtetemperaturen optreden. Boven verlaagde plafonds, in leidingschachten en in technische ruimten wordt de ruimtetemperatuur mede bepaald door luchtkanalen, verwarmingsleidingen, koelleidingen en warmteafgevende toestellen. De temperatuur in waterleidingen die in vloeren en wanden zijn aangebracht wordt mede beïnvloed door de opgenomen verwarmingsleidingen, de ruimtemperaturen boven en onder die vloeren, de constructie en uitvoering  van de wanden, vloeren en leidingen, en de afstanden tussen de leidingen.

Meetmomenten en -punten

Voor legionellapreventie moet als onderdeel van een risicoanalyse ook de temperatuur van het drinkwater worden gemeten. Volgens de ‘Regeling legionellapreventie in drinkwater en warm tapwater’, die eveneens vanaf 1 juli 2011 van kracht is, moet dat gebeuren op tappunten die ver zijn verwijderd van het (centraal) leveringspunt. Verder staat in die regeling dat de temperatuur van het drinkwater afhankelijk is van de ruimte of eventuele hotspots en door meting aan het tappunt kan worden bepaald. Bij meting van de drinkwatertemperatuur is de keuze van het juiste moment van groot belang; na een periode van minimaal 3 uur zonder tappen, bij ‘gunstige’ condities voor opwarming. De temperaturen boven verlaagde plafonds, in schachten, technische ruimten, en van vloeren en wanden met verwarmingsleidingen, zijn in de regel in het stookseizoen het hoogst, omdat dan de invloed van de verwarmingsinstallatie het grootst is. Het is niet nodig om aan alle tappunten te meten voor een goed beeld van de drinkwatertemperaturen in de leidinginstallatie. De metingen moeten wel zo worden uitgevoerd dat alle hoofd-, verdeel- en stijgleidingen erbij zijn betrokken. Relevante tappunten zijn veelal de leidingen die het verst van de tappunten liggen. Indien meerdere tappunten op korte afstand van elkaar aan dezelfde groepsleiding zijn gekoppeld, wordt binnen die groep volstaan met een meting aan het tappunt dat zich het verst van de hoofd- of verdeelleiding of stijgleiding bevindt. Een meting moet in elk geval gebeuren aan tappunten die worden gevoed door een leiding die in een warme ruimte loopt. De keuze van de meetpunten (tappunten) is dus mede afhankelijk van omgevingsfactoren, seizoensinvloeden et cetera.

Uitvoering temperatuurmeting

De Europese norm en 806-2 schrijft voor, de temperatuur te meten na 30 s volledig geopend tappunt. Een groot deel van de inhoud van de leidinginstallatie is na 30 s al ververst, waardoor het effect van ‘minimaal 3 uur niet tappen’ verloren gaat. Eventuele ‘warme plekken’ worden zo verdoezeld. De meting moet dus direct starten na het openen van de kraan en duurt zolang dat de inhoud van het te beoordelen leidingtracé is ververst. In afbeelding 2 zijn de tappunten T3, T6 en H als relevante tappunten aangemerkt. Voor meting 1 aan tappunt T3 wordt de tapduur be- paald door het vervangen van de leidinginhoud A-E + E-R + R-T3. Voor meting 2 aan tappunt T6 door leidinginhoud D-O + O-T6 en voor meting 3 aan tappunt H door leidinginhoud B-H. De duur van het tappen is te berekenen, maar veel praktischer is het om zo lang te tappen dat de temperatuur constant laag is. Daarvan is sprake als de temperatuur gedurende 30 s niet meer dan 0,3 °C wijzigt. Onder normale omstandigheden meten we dan de temperatuur van het water uit het distributienet van het waterleidingbedrijf. De drie metingen moeten elkaar direct opvolgen. Tijdens de meettijd mag de watertemperatuur in principe niet boven de 25 °C komen.

Temperatuur aan tappunt

Wat zegt ons die temperatuur? Een plaatselijk hogere watertemperatuur in de drinkwaterleiding (hotspot) wordt niet altijd aan het tappunt waargenomen. Dat ‘warme’ water staat tijdens stroming warmte af aan het leidingmateriaal, aan de omhulling ervan en verliest warmte aan de kraan. Door hun massa hebben kranen een vrij grote warmtecapaciteit. Niet uit te sluiten is dat plaatselijke watertemperaturen van bijvoorbeeld 27 °C uiteindelijk aan het tappunt worden vereffend tot bijvoorbeeld 23 °C. Worden met de indicatieve methode temperaturen boven 25 °C gemeten, dan weten we dat niet wordt voldaan aan de wettelijke temperatuureis. Maar met deze methode gemeten temperaturen van < 25 °C geven nog geen uitsluitsel dat in het gehele leidingnet aan de temperatuureis voor drinkwater wordt voldaan. Het verloop van de temperatuur tijdens de tapduur geeft wel inzicht dat er ergens in het leidingnet een ‘warme plek’ zit, maar niet meer dan dat. Waar die plek zit en hoe warm die is, dat weten we niet. Zolang er (nog) geen bepalingsmethode in nen 1006 of de Waterwerkbladen is opgenomen, is afkeuren bij meettemperaturen < 25 °C aan het tappunt niet aan de orde. Maar bij het vermoeden van een plaatselijke opwarming zal wel een nader onderzoek moeten plaatsvinden, bijvoorbeeld door een directe methode waarbij aan of in de leidingen wordt gemeten. Ook voor die methode bestaat echter nog geen uitgewerkt protocol. 

Tekst: Will Scheffer/Cam MediaService